Contenido de sensagent
investigaciones anteriores en el diccionario :
computado en 0.031s
bewegen; zich bewegen — moverse[ClasseHyper.]
remuer le corps (fr)[Classe]
se déplacer, se diriger vers (fr)[Classe]
zich verroeren; zich verplaatsen; reizen; doorreizen; trekken — cambiar de sitio; desplazarse; viajar[ClasseHyper.]
zich verroeren; zich verplaatsen — cambiar de sitio; desplazarse[ClasseHyper.]
beweging, omzetting, stroming, translocatie, transpositie, verplaatsing — movimiento, traslado - motoriek, voortbewegen, voortbeweging — locomoción - motoriek — fuerza motriz, locomoción, motilidad, motricidad - actie, beweging — movimiento - desplazamiento - reiziger — viajero - mover (en) - bewegings- — locomotor, motor[Dérivé]
stay in place (en)[Ant.]
in omloop komen, uitlekken, voortwoekeren — a la salir luz, circular, correr, desplegarse, difundirse, esparcirse, hacerse público, llegar a saberse, propagarse - carry (en) - behoedzaam dragen — mover con cuidado - pasar zumbando - float (en) - swap (en) - seek (en) - whine (en) - fly (en) - ride (en) - come (en) - rondspoken - betake oneself (en) - overtrekken, overvliegen — sobrevolar - viajar - gaan — encaminarse a - do (en) - raft (en) - omgaan, op de been — desplazarse, moverse - repair, resort (en) - kruisen — cruzar, ir a velocidad de crucero, navegar - bereizen — ir por - halen, komen — acercarse, llegar, venir - omheengaan, omzeilen — girar, virar - trundle (en) - push (en) - travel purposefully (en) - wapperen, zich buigen, zich krommen — flamear, ondear - afdwalen, dolen, dwalen, landlopen, omzwerven, ronddolen, ronddwalen, rondtrekken, rondzwerven, trekken, zwalken, zwerven — apartarse, caminar mucho, dar una caminata, deambular, desviarse, errar, hacer excursiones, pasearse sin propósito, recorrer, vagabundear, vagar - in . lopen - kronkelen, meanderen, slingeren, zich slingeren — arremolinar, culebrear, hacer culebra, hacer eses, serpentear - sprinten, spurten - zich wurmen — arrastrar, arrastrarse, deslizarse - zich verdringen — luchar entre sí por, pelearse por, salir de prisa - glijden, schuiven — deslizar, deslizarse, resbalar - rollen — dar vueltas, rodar - scheren — deslizar, deslizarse, planear - kaatsen, ketsen, stuiten, stuiteren — botar, hacer botar, rebotar, saltar - entrar como unas pascuas - aan de oppervlakte drijven, afdrijven, bovendrijven, dobberen, drijven, hangen, meedrijven, opstuiven, stuiven, zweven — flotar, flotar en la superficie, moverse con el aire, nadar, salir volando, sobrenadar, viento - play (en) - dobberen, drijven, zwemmen — flotar, nadar - gaan, lopen, treden, wandelen — andar, caminar, pasear - afslaan, draaien, een bocht maken, indraaien, keren, omdraaien, omkeren, omleggen, omwenden — doblar, girar, torcer - omreizen - slice into, slice through (en) - afdwalen, bedekken, loslopen, meedrijven, verdolen, verdwalen — dejarse llevar, extraviarse, moverse empujado, perderse - run (en) - afstappen, banjeren, stappen, stiefelen — caminar - berijden, per auto reizen — ir en coche, manejar - rijden — ir, ir en coche, rodar, rodar, ir, viajar - skiën — esquiar - vliegen — navegar, volar - stomen - taxiën — carretear, rodar por la pista - transportar en transbordador - beklimmen, berijden, rijden - prance (en) - overzwemmen, zwemmen — nadar - klimmen, omhooggaan, omhoogkomen, opgaan, opkomen, optrekken, opvaren, stijgen — alzar, alzarse, ascender, elevar, elevarse, erguir, erguirse, levantar, subir - ascend, go up (en) - afdalen, afgaan, bliksemen, dalen, donderen, donderstralen, duvelen, flikkeren, kletteren, kukelen, lazeren, mieteren, neerkletteren, ploffen, sodemieteren, vallen, zakken — bajar, descender - bajar, caerse, descender - zigzaggen — culebrear, zigzaguear - achternarijden, narijden, volgen — seguir - aflopen op, avanceren, doorlopen, doormarcheren, oprukken, toelopen op, voortgaan, voortschrijden, voorttrekken, vooruitgaan, zich voortbewegen — adelantarse, avanzar, avanzarse, desplazarse, dirigirse a, internarse, ir hacia adelante, marchar sobre, moverse - achteruitgaan, achteruitlopen, achteruitschuiven, achteruitstappen, achteruitwijken, intrekken, terugtrekken, terugwijken, wegtrekken, zich terugtrekken — alejarse, andar de espaldas, apartarse, dar un paso hacia atrás, ir hacia atrás, moverse hacia atrás, recular, retirarse, retroceder - retrograde (en) - continueren, doorlopen, gecontinueerd, vervolgen, voortbouwen, voortgezet, voortzetten — avanzar, continuar, proceder, seguir - achteruit doen gaan, achteruitgaan, achteruitrijden, achteruitwijken, terugkrabbelen — dar marcha atrás, echarse atrás, echarse para atrás, hacer marcha atrás - zwenken — panoramizar - achternarijden, nakomen, narijden, volgen — perseguir, seguir - voorafgaan, voorafgaan aan, voorgaan, vooruitgaan — anteceder, ir adelante, preceder - aangaan achter, achternagaan, achternalopen, achternarijden, achterna zitten, achtervolgen, dekken, het spoor volgen van, opdrijven, schaduwen, volgen — correr tras, correr tras/detrás de, de cerca seguir, ir detrás de, irse tras, ir tras, ir tras de, ojear, perseguir, pisarle los talones a alguien, rastrear, seguir, seguir a alguien, seguir la pista - inrukken, teruggaan, terugkeren, terugkomen, terugkomen op, teruglopen, terugsturen, weeromkomen — regresar, retornar, volver, volver a, volverse atrás - derailleren, ontsporen, uit het spoor raken — descarrilar, salir fuera del carril, salirse de la vía, salirse de los carriles - zwermen — congregarse - begeleiden, escorteren, geleiden, meegaan, meegaan met, meekomen met, meelopen met, meereizen, meetrekken, meevaren, vergezellen — acompañar, ir con, venir con - billow (en) - circuleren - cirkelen, omcirkelen — moverse en círculo - angle (en) - atravesar - langskomen, langsrijden, passeren, voorbijgaan, voorbijkomen, voorbijlopen, voorbijrijden, voorbijvaren — pasar por - acelerar, apresurarse, darse prisa - te snel rijden — ir con exceso de velocidad - zoom (en) - drive (en) - afstuiven, doorsnellen, doorvliegen, ijlen, jakkeren, koersen, racen, razen, reppen, snellen, spoeden, stormen, storten, stuiven, vliegen, voorbij flitsen, zoeven — abalanzarse, acelerar, apresurarse, a toda prisa ir, correr, darse prisa, ir a toda velocidad, ir corriendo, lanzarse, pasar como un rayo, precipitarse - afsjouwen, afsukkelen, slepen, strompelen — arrastrarse, caminar penosamente, ir arrastrando los pies, ir con aire desanimado - transportar en transbordador - hiss, whoosh (en) - wippen - crossen, pezen, racen, scheuren, sjezen, voortdaveren — correr, correr a toda velocidad, ir a toda velocidad - circuit (en) - lance (en) - omlopen, omtrekken, rondgaan - voortplanten — propagarse - draw (en) - overstappen - swash (en) - harddraven - begaan, betreden, stappen, trappen — hollar, pisar, pisotear - step (en) - suizen — abalanzarse, arrojarse, precipitarse - zich afscheiden, zich terugtrekken — retirarse - fluiten, zoeven — entrar zumbar, pasar silbando, pasar zumbando, pasar zumbando/silbando/volando - island hop (en) - plough, plow (en) - slingeren — tambalearse, titubear, vacilar - sift (en) - fall (en) - drag (en) - run (en) - bang (en) - precess (en) - move around, travel (en) - rijden — montar a, montar a/en - snowshoe (en) - beetle (en) - pull (en) - swim (en) - tram (en) - caravan (en)[Spéc.]
mouvant (fr)[QuiEst]
déplacement (fr) - motilité (fr) - beweging, omzetting, stroming, translocatie, transpositie, verplaatsing — movimiento, traslado[Nominalisation]
motoriek, voortbewegen, voortbeweging — locomoción - motoriek — fuerza motriz, locomoción, motilidad, motricidad - actie, beweging — movimiento - desplazamiento - reiziger — viajero - mover (en) - daar gaat 'ie — que sea lo que Dios quiera, vamos allá - bewegings- — locomotor, motor[Dérivé]
doorreizen, op trektocht gaan, reizen, rondreizen, rondtrekken, toeren, trekken — viajar[Cause]
bijsturen, stevenen, sturen - bereiken, komen tot, raken, uitkomen op, uitlopen op — alcanzar, dar en, llegar, llegar a, llevar a, salir a, terminar en - verzuimen — fallar, faltar, no asistir - bewegen, verhangen, verleggen, verplaatsen, verroeren, verschuiven, verzetten — cambiar de lugar, colgar en otro sitio, correr, desplazar, mover, trasladar[Domaine]
verhuizen, vertrekken — irse, marcharse, mudar, mudar de casa, mudarse, mudarse de casa - beklauteren, beklimmen, bestijgen, klimmen, klimmen in, klimmen op, omhooggaan, omhoogklimmen, opklimmen, opstijgen, stijgen — ascender, aumentar, crecer, elevarse, encaramarse a, encaramarse sobre, escalar, montar, subir, subirse a, subirse sobre, trepar, trepar a - neergaan, ondergaan, ondergang, zinken — esconderse, hundirse, poner, ponerse - afzakken, kelderen, neergaan, ondergaan, zakken, zinken — hundir, hundirse, irse a pique, naufragar, sumergirse, sumirse - doorkomen, ertussen liggen, omgaan, omkomen, slijten, verglijden, verlopen, verstrijken, vervlieden, vervliegen, vlieden, vliegen, voorbijgaan, voorbijglijden — avanzar, caducar, correr, estar permitido, expirar, pasar, ser aceptable, sucederse, transcurrir, valer[Analogie]
stay in place (en)[Ant.]
bewegen (v.) • cambiar de lugar (v. trans.) • cambiar de sitio (v. trans.) • desplazarse (v. intr.) • doorreizen (v.) • gaan • ir (v.) • koersen (v. trans.) • moverse (v.) • tijgen (v.) • viajar (v.) • voortbewegen (v. trans.) • zich bewegen (v.) • zich verplaatsen (v. intr.) • zich verroeren (v. intr.)
-