fêmea — vrouwtje, vrouwtjesdier, wijfje, wijfjesdier, zij - roddeltante - madre (es) - jovem — meisjesachtig, mesjesachtig - tarro (es) - vaca — koe, koebeest, koetjeboe, koetje-boe - fêmea, fêmea do veado, veado fêmea — damhinde, etc., moerhaas, moerkonijn, ree, voedster, wijfjesree - leoa — leeuw, leeuwin - tigre fêmea — tijgerin - hommelkoningin, moederbij - égua — jonge merrie, merrieveulen, veulen - porca — zeug - koebeest, koetjeboe, koetje-boe - carneiro, ovelha — ooi, schaap, schapen - aríete, carneiro — ram - bode, cabra — bok, geit - Deusa — god, godheid, godin - hebrea, judía (es) - Englishwoman (en) - governanta — chaperon - adúltera — brutaaltje, del, dweil, echtbreker, lellebel, slet, sloerie, snol, teef - bailarina — ballerina, ballerino, balletdanser - mulher bela — beauty, schone, schoonheid - recém-casado - intelectualóide — blauwkous, geleerde vrouw - empresária, mulher de negócios — zakenvrouw - moça — meisje - concubina — bijvrouw, bijzit, concubine, courtisane, haremvrouw, maintenee, odalisk - condessa — gravin - foto de cartaz, vedete de cartaz — pin{#169}up - domme koe, karrenpaard, karrepaard, molenpaard, nijlpaard, schommel - quesera (es) - daughter-in-law (en) - courtisane, demi-mondaine - divorciada — gescheiden vrouw - viúva dotada — douairière - imperatriz — keizerin - sedutora, tentadora — femme fatale, hartenbreekster, lokker, lokvogel, vamp, verleider, verleidster, verlokker - chick, deern, deerne, dochter, dochterlief, meisje, meiske, mop, moppie, natel, niese, troel - gueixa — geisha - afilhada - madrinha — doopmoeder, meter, peetmoeder, peettante, petemoei - dona de casa, dona-de-casa — huismoeder, huisvrouw, naaigarnituur, necessaire - baronesa, senhora — dame, edele, edelman, edelvrouw, lady, vrouw van adel, vrouw van een pair - buste, gidsland, mannequin, model, pasdame, paspop - schoonmama - ninfita (es) - chica de compañía (es) - primadona — diva, prima{#169}donna, prima-donna - princesa — koningsdochter, prinses - princesa herdeira — kroonprinses, troonopvolgster - dependienta, vendedora (es) - schoolmeisje - irmA, irmã, soror — kloosterzuster, non, zus, zuster - schoonzus, schoonzus(ter), schoonzuster - criada — assepoes, huissloof, sloof - anjo, beleza, formosura — beauty, bout, engel, honnepon, honneponnie, knock-out, minnares, moot, opkoper, schone, schoonheid, seksbom, uitdrager - nora — schoondochter, stiefdochter, stiefkind - aeromoça, comissária, comissária de bordo, hospedeira de bordo, hospedeira do ar — gastvrouw, stewardess - maria-rapaz — robbedoes, wilde, wildebras, wilde meid - raposa — draak, duivelin, feeks, furie, harpij, heks, helleveeg, hollewaai, karonje, moervos, viswijf, vos, xantippe - lavadeira — wasvrouw - ama, ama de leite — min, voedster, vroedvrouw, zoogster - viúva — hoerenjong, wed., weduwe, weduwvrouw - senhora, senhora dona, Sra — Mevr, mevrouw, Mw - wonder woman (en)[Domaine]