harmoniëren — casar, combinar, ir[Spéc.]

eendracht, eensgezindheid, harmonie, harmonieleer, samenklank — armonía, concordia, harmonía - compenetración - concordantie, conformiteit, eendracht, eenparigheid, eensgezindheid, eenstemmigheid, enigheid, harmonie, overeenkomst, overeenstemming, uniformiteit — concierto, concordancia, concordia - accordant (en)[Dérivé]

accorderen, concorderen, congrueren, correleren, corresponderen, kleuren, overeenkomen, overeenkomen met, overeenstemmen, rijmen, sluiten, sporen, stroken, verband houden — concordar, corresponder, cuadrar, ir bien con, ligar, ser igual a[Domaine]

afstemmen (v.) • armonizar (v.) • armonizar con (v. intr.) • combinar (v.) • concordar (v.) • encajar (v. trans.) • hacer juego (v.) • harmoniëren (v.) • harmoniëren met (v. intr.) • in harmonie brengen (v.) • inpassen (v.) • ir bien juntos (v.) • kleuren bij (v.) • klikken (v. intr.) • overeenstemmen (v.) • samengaan (v. intr.) • samenklinken met (v. intr.)