doorlezen, doorlopen, doornemen, langslopen, overlopen — durchsickern, sickern durch - dollen, fröbelen, klieren, knoeien, knutselen, lappen, raggen, ravotten, robbedoezen, rondknoeien, sleutelen, stoeien, zemen — basteln, bosseln, herumblödeln, herumlungern, herumpfuschen, tüfteln, werkeln, wirtschaften - schreinern, tischlern - clerk (en) - page (en) - aufwarten - er tegenaan gaan, zich inzetten, zijn steentje bijdragen — in die vollen gehen, seinen Teil leisten, zur Spitzenleistung aufgelaufen - campagne voeren, campagne voeren voor, verkiezingspropagandist — Kampagne führen, Kampagne führen für, Wahlpropaganda machen - assisteren, bijstaan, gerug(ge)steund, geruggensteund, geruggesteund, gerugsteund, ruggensteunen, ruggesteunen, rugsteunen — assistieren, beistehen, helfen, unterstützen - esforzarse (es) - doen aan, werken aan — bearbeiten - ploeteren, zwoegen — abplagen, schuften - bezighouden, bezig zijn, doen aan, doorbrengen, gaan studeren, liggen, lopen, occuperen, opgaan in, ophouden, passeren, staan, verdrijven, zich bezighouden met, zich ophouden met, zich overgeven aan, zich toeleggen op, zich toewijden aan, zich wijden aan, zitten — aufgehen in, ausfüllen, beschäftigen, beschäftigen mit, betätigen, frönen, hinbringen, machen, schaffen, sich aufhalten mit, sich befassen mit, sich beschäftigen mit, sich betätigen, sich ergeben, sich hingeben, sich in den Dienst stellen von, sich legen auf, sich verlegen auf, sich widmen, treiben, verbringen, verleben, zubringen - collaboreren, coöpereren, eensgezind handelen, heulen, kollaboreren, koöpereren, meedraaien, meewerken, samenwerken, zich aaneensluiten, zich verbinden met, zich verenen — gemeinsame Sache machen, kollaborieren, kooperieren, mitarbeiten, mitwirken, paktieren, sich organisieren, sich verbinden mit, sich vereinen, sich vereinigen, sich zusammenschließen, sich zusammentun, vereinigen, zusammenarbeiten, zusammentun, zusammenwirken - zich vrijwillig aanbieden — freiwillig anbieten - zich specialiseren — spezialisieren - minister (en) - hospiteren, interneren — internieren - aanvoeren — als Kapitän vorstehen - boondoggle (en) - beknibbelen — knausern - dienen - opereren — arbeiten - bichiri (ro) - hoeren, hoereren[Spéc.]

arbeid, emplooi, werk — Arbeit - werkmier - creatie, schepping, werk, werkstuk — Arbeit - arbeider, arbeidskracht, kracht, loontrekker, tewerkgestelde, werker, werkkracht, werkmier, werknemer — Arbeiter, Arbeiterin, Arbeitskraft, Berufstätige, Berufstätiger, Erwerbstätige, Erwerbstätiger - acteur, actrice, doener, iemand die iets doet, practicus, pragmaticus — der Macher, Täter, Täterin[Dérivé]

arbeiden, bekleden, in dienst zijn bij, in loondienst zijn bij, meedraaien in, meelopen in, op de loonlijst staan, werken, werken bij, werken in, werkzaam zijn bij, werkzaam zijn in — arbeiten, arbeiten bei, arbeiten in, auf der Lohnliste stehen, berufstätig sein bei, berufstätig sein in, beschäftigt sein bei, dabeisein in, im Arbeitsverhältnis stehen bei, jobben, schaffen, tätig sein bei, tätig sein in[Domaine]

duimen, duimendraaien, duimzuigen, luilakken, nietsdoen, stilstaan, stilvallen — erlahmen, faulenzen, stagnieren[Ant.]

arbeiten (v.) • bezighouden (v.) • dienen (v.) • doen (v. trans.) • erarbeiten (v. trans.) • functioneren (v. intr.) • occuperen (v.) • opereren (v.) • ophouden (v. trans.) • schaffen (v.) • werken (v.) • wirken (v.)