Contenido de sensagent
investigaciones anteriores en el diccionario :
computado en 0.031s
beweging, mechaniek — gesto, movimiento[Dérivé]
hangen, hechten, staan, stilstaan, stilzitten, stoppen, vastliggen, vastzitten — detenerse, pararse[Ant.]
uitschieten - quicken (en) - stretch, stretch out (en) - klakken, klikken, klikklakken, knippen — chasquear - flexionar, tensar - om zich heen grijpen, verspreid worden, voortwoekeren, zich uitbreiden, zich verbreiden, zich verspreiden — cundir, difundirse, divulgarse, extenderse, propagarse - zich uitstrekken — extenderse - ocuparse en fruslerías - dansen — bailar, danzar - terugvallen — quedarse atrás - hit the deck, hit the dirt (en) - gravitate (en) - volar - inschikken, opschikken, opschuiven, opzij gaan, verschikken, voorrang geven — ceder, ceder el paso, correrse, echarse a una parte, echarse a un lado, hacerse a un lado - cut to (en) - stampen — cabecear - hobbelen, schokken, voortschokken — agitar, sacudir, traquetear - wegduiken — agachar, agacharse, esconderse - dobberen — agitarse, fluctuar, menearse - wallow, welter (en) - aftroggelen, kronkelen, spartelen, trappelen — menear los pies, patalear, retorcer, serpentear, torcer, trenzar, zigzaguear - wankelen — tambalearse - sashay, sidle (en) - schuchter lopen, zich een weg banen — acercarse furtivamente, moverse sigilosamente - rollen, slingeren, strijken — deslizarse, deslizarse, pasar rápidamente, pasar majestuosamente, pasar rápidamente - barrer, extenderse - wiebelen — contonearse, menearse - chop (en) - reciprocate (en) - zwaaien - cabecear, inclinarse, ladearse, oscilar - beat, pulsate, quiver (en) - kloppen, slaan, stampen — latir, pulsar - wankelen — bambolearse, tambalearse, vacilar - bokken, liften — corcovear - geren, glooien, kantelen, neigen, omrollen, wentelen — bascular, desplomarse, inclinar, inclinarse, oblicuar - wankelen — moverse, tambalearse - door, karnen, woelen, zieden — agitar, batir - doorslippen, sluipen — deslizar, dislocarse - afschudden, agiteren, drillen, in beweging brengen, rammelen, schudden — agitar, sacudir, temblar, zarandear - trillen, vibreren — vibrar - jerk, twitch (en) - flip, twitch (en) - breken — castañetear, chasquear, partir - agiteren, roeren, verroeren — girar - opwekken — despertar, provocar - dans, dansen, dansje — bailar, danzar - strompelen, struikelen, struikelen over, verstappen — avanzar dando tropezones/traspiés, trompicar, tropezar, tropezar con - wankelen — oscilar, vacilar - afgolven, krullen, wapperen, wuiven, zwaaien — agitar, agitarse, menearse, ondear, ondular, oscilar, volar - krioelen — apiñarse, arremolinarse - draaien, omgaan, zich omdraaien — dar media vuelta, doblar, girar, girarse - opschrikken, opspringen, schrikken — asustarse, brincar, dar un respingo, llevarse un susto, saltar, sobresaltarse - mope, mope around (en) - beklauteren, beklimmen, bestijgen, opstijgen — elevarse a - climb (en) - bespringen, omhoog springen, overslaan, springen, springen over, verspringen, zich werpen — abalanzarse, botar, brincar, dar saltos, saltar, tirarse - wegspringen - get down (en) - meenemen, nemen — coger, llevarse - schommelen, wippen — balancear - ontsnappen, uitgaan, uitvoegen — abandonar, apagarse, dejar, escaparse, irse, largarse, marcharse, partir, retirarse, salir - afscheid nemen, afsplitsen, uiteengaan, uit elkaar gaan, zich delen, zich scheiden — apartarse, partir peras, romper, separarse - uiteenlopen — divergir, separar - escorar - doedelen — arremolinarse, dar vueltas, girar - arreglar las diferencias, carearse, concurrir, juntarse, reconcillarse, reunirse, unirse - druk in de weer zijn, roezemoezen, roezen — andar ajetreado - niet stil kunnen zitten, spelen, stoeien — juguetear con algo, manosear, moverse sin cesar - beiden, de tijd nemen, dralen, dreutelen, lijmen, lijntrekken, neutelen, talmen, teuten, treuzelen, tutten — bigardear, bigardonear, demorar, demorarse, durar, gandulear, ir despacio, moverse muy despacio, tomarse su tiempo - bang worden, huiveren, ineenduiken, ineenkrimpen, ineenschrompelen, krullen, schrikken, terugdeinzen voor, terugschrikken — acholarse, acobardarse, acoquinarse, agazaparse, amedrentarse, arredrarse, asustarse, asustarse de, atemorizarse, aterrarse, coger miedo, contraerse, darse un susto, echarse atrás, encogerse, enroscarse, espantarse, esquivar, recular, retorcerse, retroceder, sobresaltarse - denderen, inkwakken, uitvallen — embestir, empujar, impeler, lanzarse, precipitarse, propulsar - stoten - lopen, stromen, vloeien — correr, crecer, fluir, manar - lekken, lopen, stromen, uitlopen, uitmonden, uitstromen, uitvloeien, vallen, vervloeien, vlieten, vloeien — correr, crecer, fluir, gotear, manar - flurry (en) - streak (en) - heave (en) - chocar, colisionar, estrellarse, quebrarse - thunder (en) - chasquear - klapperen — agitar, aletear, golpetear - fling (en) - hinkelen, hinken, hinkepinken, hippelen, hippen, huppen, pikkelen, wippen — brincar, cojear, saltar - draaien — girar, revolverse, virar, voltear, volver, volverse - ontwijken, opzijgaan, uit de weg gaan, uitwijken, wegspringen, wijken — apartarse, eludir, escabullirse, esquivar, falsear el cuerpo, huir el cuerpo, hurtar el cuerpo, regatear - ontwijken, snel uittrekken, wegglippen, zich uit de voeten maken — escaparse, esfumarse, esquivar, largarse, quitarse - throw (en) - aan de kant gaan, laten passeren, opzij gaan, opzij stappen, plaats maken, plaats maken voor — dejar pasar, dejar paso/sitio, dejar sitio, hacer lugar, hacer sitio - laten rijden — agitar, mecer, mover - grab (en) - cut (en) - close (en) - doorkoken — hervir - deponeren, doen, leggen, neerleggen, neerzetten, opstellen, poseren, steken, stoppen, zetten — dejar, poner - aandrijven, bewegen, stuwen, voortbewegen — impeler, impulsar, propulsar - migreren, verhuizen, verkassen — mudar, mudarse de casa, trasladar, trasladarse - beven — temblar - overbrengen, transporteren, vervoeren, voeren — deportar, transportar - samenbrengen, samenkomen — congregarse - strike out (en) - jump, jump off, leap (en) - slip (en)[Spéc.]
beweging, mechaniek — gesto, movimiento[Dérivé]
rondsturen, rondzenden, verspreiden - bewegen, verhangen, verleggen, verplaatsen, verroeren, verschuiven, verzetten — cambiar de lugar, colgar en otro sitio, correr, desplazar, mover, trasladar - quitar, retirar, sacar[Cause]
sparren, trainen — adiestrar, adiestrarse, ejercitarse, entrenar, entrenarse, hacer ejercicio - dragen — cargar, llevar - enten, inenten, overenten, overplanten, transplanteren — hacer un injerto, injertar, transplantar, trasplantar - aanduwen, douwen, drukken, duwen, opschuiven, persen — apretar, empujar[Domaine]
hangen, hechten, staan, stilstaan, stilzitten, stoppen, vastliggen, vastzitten — detenerse, pararse[Ant.]
mover (v. trans.) • moverse (v. intr.) • omgooien (v.) • trasladar (v. trans.)
-