Contenido de sensagent
investigaciones anteriores en el diccionario :
computado en 0.016s
communiceren, in contact komen — kommunizieren, mitteilen, sich in Verbindung setzen[Hyper.]
bakkes, bek, bekje, kakement, klep, kwebbel, laadklep, moel, mond, muil, smoel, snoet, zeegat — Mund - bakkes, bekje, kakement, klep, kwebbel, laadklep, moel, mond, mondholte, muil, smoel, snoet — Mundhöhle, Mundraum - impertinentie, onbeschoftheid, vrijpostigheid — Dreistigkeit, Frechheit, Grobheit, Impertinenz, Keckheit, Schnodderigkeit, Schnoddrigkeit, Unverschämtheit - uiting — Äußerungsstil - meeting - het spreken, spraak — Sprache - babbeltje, conversatie, gesprek, kout, praatje, samenspraak — Unterhaltung - holle frasen, veel praats — Gerede - stem — Wortführer, Wortführerin - box, causeur, kamervoorzitter, keuvelaar, loudspeaker, luidspreker, luidsprekerbox, prater, speaker, spreker, taalgebruiker — Redner, Rednerin - verbalisation, verbalization (en) - speakable, utterable (en)[Dérivé]
verbalise, verbalize (en)[Domaine]
gelezen, lezen, oplezen, voorlezen — lesen, verlesen, vorlesen - vocalizar (es) - troll (en) - begin (en) - lip off, shoot one's mouth off (en) - roepen, schreeuwen — schreien - ademen, fluisteren, inblazen, influisteren, lispelen, ruisen, toefluisteren — flüstern, hauchen, lispeln, raunen, tuscheln, wispern - peep (en) - harder spreken — lauter!, lauter sprechen - grommen, snauwen — hervorstoßen, knurren - enthoesiasmeren, enthousiasmeren, enthousiast maken, entoesiasmeren, entousiasmeren, geestdriftig maken, meeslepen — begeistern, schwärmen - speak in tongues (en) - swallow (en) - verbalise, verbalize (en) - whiff (en) - besprechen, debattieren, diskutieren, disputieren, erörtern - flennen, heulen - brommen, dreunen, eentonig spreken — eintönig reden, eintönig sprechen - hakkelen, schutteren, stamelen, stotteren, uitstamelen — brabbeln, stammeln, stottern, verheddern - raspar, voz spera (es) - eruit flappen, per ongeluk uiten, zich laten ontvallen, zich verspreken — ausschwatzen, entfahren, entschlüpfen, herausfahren, herausplatzen mit, unabsichtlich äußern - moduleren - afsteken, oreren, presenteren, speechen - generaliseren, veralgemenen, veralgemeniseren — verallgemeinern - bazelen, beuzelen, dazen, denonceren, fantaseren, ijlen, kletsen, kwebbelen, leuteren, lullen, o.h.-en, ohaën, ouwehoeren, overbrieven, raaskallen, razen, verklikken, wauwelen, zwammen, zwetsen — plappern, quasseln, quatschen, schnattern - castañetear (es) - doordraven, doorratelen, doorslaan — quasseln - loskomen, ontdooien - dreinen, drenzen, dwingen, grienen, jengelen, piepen, simmen, simpen, sniffen, snotteren, temen - mompelen, morren, murmelen, murmureren, pruttelen — murmeln - brommen, mompelen, mummelen, murmelen, prevelen, smiespelen, smoezelen, smoezen — brummen, lallen, murmeln, nuscheln - brabbelen, hakkelen, stamelen — holpern, stammeln, stottern - blaffen — bellen, schnauzen - aanblaffen - lallen — blubbern, faseln, labern, lallen, schwafeln - uitfluiten — auszischen, zischen - kakelen — gackern - balbucear (es) - in koor roepen, scanderen, skanderen — herunterleieren, skandieren - gulp (en) - zingen — singen[Spéc.]
bakkes, bek, bekje, kakement, klep, kwebbel, laadklep, moel, mond, muil, smoel, snoet, zeegat — Mund - bakkes, bekje, kakement, klep, kwebbel, laadklep, moel, mond, mondholte, muil, smoel, snoet — Mundhöhle, Mundraum - impertinentie, onbeschoftheid, vrijpostigheid — Dreistigkeit, Frechheit, Grobheit, Impertinenz, Keckheit, Schnodderigkeit, Schnoddrigkeit, Unverschämtheit - uiting — Äußerungsstil - meeting - het spreken, spraak — Sprache - babbeltje, conversatie, gesprek, kout, praatje, samenspraak — Unterhaltung - holle frasen, veel praats — Gerede - stem — Wortführer, Wortführerin - box, causeur, kamervoorzitter, keuvelaar, loudspeaker, luidspreker, luidsprekerbox, prater, speaker, spreker, taalgebruiker — Redner, Rednerin - verbalisation, verbalization (en)[Dérivé]
articuleren, uitspreken — aussprechen - declameren, galmen, uitvaren — deklamieren, lesen, wettern[Domaine]
äußern (v. trans.) • een toespraak houden (v.) • eine Rede halten (v.) • halten (v.) • kletsen (v. intr.) • meinen (v.) • praten (v. intr.) • reden (v. intr.) • reppen (v.) • sagen (v. trans.) • sprechen (v.) • spreken (v. trans.) • uitspreken (v.)
-