» 

diccionario analógico

communiceren, in contact komenkommunizieren, mitteilen, sich in Verbindung setzen[Hyper.]

bakkes, bek, bekje, kakement, klep, kwebbel, laadklep, moel, mond, muil, smoel, snoet, zeegatMund - bakkes, bekje, kakement, klep, kwebbel, laadklep, moel, mond, mondholte, muil, smoel, snoetMundhöhle, Mundraum - impertinentie, onbeschoftheid, vrijpostigheidDreistigkeit, Frechheit, Grobheit, Impertinenz, Keckheit, Schnodderigkeit, Schnoddrigkeit, Unverschämtheit - uitingÄußerungsstil - meeting - het spreken, spraakSprache - babbeltje, conversatie, gesprek, kout, praatje, samenspraakUnterhaltung - holle frasen, veel praatsGerede - stemWortführer, Wortführerin - box, causeur, kamervoorzitter, keuvelaar, loudspeaker, luidspreker, luidsprekerbox, prater, speaker, spreker, taalgebruikerRedner, Rednerin - verbalisation, verbalization (en) - speakable, utterable (en)[Dérivé]

verbalise, verbalize (en)[Domaine]

gelezen, lezen, oplezen, voorlezenlesen, verlesen, vorlesen - vocalizar (es) - troll (en) - begin (en) - lip off, shoot one's mouth off (en) - roepen, schreeuwenschreien - ademen, fluisteren, inblazen, influisteren, lispelen, ruisen, toefluisterenflüstern, hauchen, lispeln, raunen, tuscheln, wispern - peep (en) - harder sprekenlauter!, lauter sprechen - grommen, snauwenhervorstoßen, knurren - enthoesiasmeren, enthousiasmeren, enthousiast maken, entoesiasmeren, entousiasmeren, geestdriftig maken, meeslepenbegeistern, schwärmen - speak in tongues (en) - swallow (en) - verbalise, verbalize (en) - whiff (en) - besprechen, debattieren, diskutieren, disputieren, erörtern - flennen, heulen - brommen, dreunen, eentonig sprekeneintönig reden, eintönig sprechen - hakkelen, schutteren, stamelen, stotteren, uitstamelenbrabbeln, stammeln, stottern, verheddern - raspar, voz spera (es) - eruit flappen, per ongeluk uiten, zich laten ontvallen, zich versprekenausschwatzen, entfahren, entschlüpfen, herausfahren, herausplatzen mit, unabsichtlich äußern - moduleren - afsteken, oreren, presenteren, speechen - generaliseren, veralgemenen, veralgemeniserenverallgemeinern - bazelen, beuzelen, dazen, denonceren, fantaseren, ijlen, kletsen, kwebbelen, leuteren, lullen, o.h.-en, ohaën, ouwehoeren, overbrieven, raaskallen, razen, verklikken, wauwelen, zwammen, zwetsenplappern, quasseln, quatschen, schnattern - castañetear (es) - doordraven, doorratelen, doorslaanquasseln - loskomen, ontdooien - dreinen, drenzen, dwingen, grienen, jengelen, piepen, simmen, simpen, sniffen, snotteren, temen - mompelen, morren, murmelen, murmureren, pruttelenmurmeln - brommen, mompelen, mummelen, murmelen, prevelen, smiespelen, smoezelen, smoezenbrummen, lallen, murmeln, nuscheln - brabbelen, hakkelen, stamelenholpern, stammeln, stottern - blaffenbellen, schnauzen - aanblaffen - lallenblubbern, faseln, labern, lallen, schwafeln - uitfluitenauszischen, zischen - kakelengackern - balbucear (es) - in koor roepen, scanderen, skanderenherunterleieren, skandieren - gulp (en) - zingensingen[Spéc.]

bakkes, bek, bekje, kakement, klep, kwebbel, laadklep, moel, mond, muil, smoel, snoet, zeegatMund - bakkes, bekje, kakement, klep, kwebbel, laadklep, moel, mond, mondholte, muil, smoel, snoetMundhöhle, Mundraum - impertinentie, onbeschoftheid, vrijpostigheidDreistigkeit, Frechheit, Grobheit, Impertinenz, Keckheit, Schnodderigkeit, Schnoddrigkeit, Unverschämtheit - uitingÄußerungsstil - meeting - het spreken, spraakSprache - babbeltje, conversatie, gesprek, kout, praatje, samenspraakUnterhaltung - holle frasen, veel praatsGerede - stemWortführer, Wortführerin - box, causeur, kamervoorzitter, keuvelaar, loudspeaker, luidspreker, luidsprekerbox, prater, speaker, spreker, taalgebruikerRedner, Rednerin - verbalisation, verbalization (en)[Dérivé]

articuleren, uitsprekenaussprechen - declameren, galmen, uitvarendeklamieren, lesen, wettern[Domaine]

äußern (v. trans.) • een toespraak houden (v.) • eine Rede halten (v.) • halten (v.) • kletsen (v. intr.) • meinen (v.) • praten (v. intr.) • reden (v. intr.) • reppen (v.) • sagen (v. trans.) • sprechen (v.) • spreken (v. trans.) • uitspreken (v.)

-