» 

diccionario analógico

cijferen; kalkuleren; voorrekenen; berekenen; uitrekenen; calculerenden Rechenstift ansetzen; errechnen; hochrechnen; kalkulieren; vorrechnen; berechnen; ausrechnen[ClasseHyper.]

compter (fr)[Classe]

argumenteren, raisonneren, redenerenargumentieren, denken, räsonieren, schließen, schlussfolgern[Hyper.]

berekening, calculatie, cijferwerk, rekenwerkBerechnung - calculator, rekenaar, rekenautomaat, rekenmachine, rekentoesel, rekentuig, zakrekenmachineRechner, Taschenrechner - computerComputer, Datenverarbeitungsanlage, EDVA, elektronische Datenverarbeitungsanlage, Rechner - stelHaufen, Masse, Menge - becijfering, beraming, berekening, calculatie, kalkulatieBerechnung, Bezifferung, Hochrechnung, Kalkulation, Voranschlag - Kalkül - calculator, rekenaar, rekentabel, rekentafel - bedragBetrag - nul, nulpunt, nultekenNull, Null-, Nulllinie, Null-Linie, Nullpunkt - berekenbaarberechenbar[Dérivé]

calcular, deducir (es)[Domaine]

quantise, quantize (en) - worteltrekken, wortel trekkenradizieren, Wurzel ziehen - prorate (en) - buiten de waard rekenen, misgokken, misrekenen, verkeerd berekenen, zich misrekenen, zich verrekenendie Rechnung ohne den Wirt machen, falsch berechnen, sich verkalkulieren, sich verrechnen, sich versehen in, verrechnen - nacijferen, narekenen - gemiddeld komen opdurchschnittlich betragen - factor, factor in, factor out (en) - aanbouwen, bijeentellen, bijtellen, optellenaddieren, dazuzählen, hinzuzählen, summieren, zusammenzählen - multipliceren, vermenigvuldigenmalnehmen, multiplizieren, multipliziert, vervielfachen - delen, opsplitsen, segmenteren, verdelenaufteilen, dividieren, teilen, verteilen - afleiden, differentiëren - integrate (en) - opmetenvermessen - budgetteren, een begroting opstellen, in een begroting opnemeneinen Haushaltsplan machen, einteilen, haushalten, planen, wirtschaften - capitalizar (es)[Spéc.]

mathematische Operation, Operation - becijfering, beraming, berekening, calculatie, kalkulatieBerechnung, Bezifferung, Hochrechnung, Kalkulation, Voranschlag[Nominalisation]

onberekenbaarunberechenbar[QuiNePeutEtre]

calculator, rekenaar, rekenautomaat, rekenmachine, rekentoesel, rekentuig, zakrekenmachineRechner, Taschenrechner[CeQui~]

berekenbaarberechenbar - chiffrable (fr)[QuiPeutEtre]

berekening, calculatie, cijferwerk, rekenwerkBerechnung - computerComputer, Datenverarbeitungsanlage, EDVA, elektronische Datenverarbeitungsanlage, Rechner - stelHaufen, Masse, Menge - Kalkül - calculator, rekenaar, rekentabel, rekentafel - bedragBetrag - nul, nulpunt, nultekenNull, Null-, Nulllinie, Null-Linie, Nullpunkt[Dérivé]

get (en) - calcular, deducir (es)[Domaine]

knobbelen, napluizen, navlooien, op het idee komen, oplossen, uitdenken, uitdokteren, uitkienen, uitknobbelen, uitmikken, uitpluizen, uitplussen, uitpuzzelen, uitvissen, uitvlooien, uitvogelen, uitvorsen, uitzoeken, vorsen, vorsendaufdecken, auf den Gedanken kommen, auf die Idee kommen, ausklamüsern, ausklügeln, ausknobeln, austüfteln, blicken, checken, durchblicken, durchschauen, enträtseln, entwirren, fressen, kapieren, klären, lösen, mitbekommen, mitkriegen, schalten, schnallen, tüfteln[Analogie]

ausrechnen (v. trans.) • becijferen (v.) • begroten (v. trans.) • beramen (v.) • berechnen (v. trans.) • berekenen (v. trans.) • beziffern (v.) • calculeren (v. trans.) • cijferen (v. trans.) • den Rechenstift ansetzen (v. trans.) • errechnen (v. trans.) • hochrechnen (v. trans.) • kalkuleren (v. trans.) • kalkulieren (v. trans.) • omrekenen (v.) • plannen (v.) • rechnen (v. trans.) • rekenen (v. trans.) • sich etwas ausrechnen (v.) • uitrekenen (v. trans.) • uitwerken (v.) • voorrekenen (v. trans.) • vorrechnen (v. trans.) • zusammenzählen

-