Contenido de sensagent
investigaciones anteriores en el diccionario :
computado en 0.0s
mettre en morceaux (une chose rigide) (fr)[Classe]
rendre laid (fr)[Classe]
alterar, cambiar, cambiarse, modificar — helpen, veranderen - cambiar, sufrir un cambio — gaan, kenteren, keren, lopen, marcheren, omslaan, veranderen, verlopen, wisselen[Hyper.]
destrozo, detrimento, mal, mella, menoscabo, perjuicio, quebranto, tajarrazo, tequío — averij, blessure, onheil, schade, verdriet, vreterij - daño, daños, deterioro — beschadiging[Dérivé]
abrasarse, acalorarse, agostar, arder, quemar — verbranden - frost (en) - bilge (en) - romper — kapot gaan, kapot maken - bruise (en) - disturb (en) - afligir - hacer daño, herir, lastimar, lesionar — bezeren, kwetsen, verwonden - dañar, deteriorar, perjudicar — schaden - blemish, flaw (en) - aherrumbrar, carcomer, corroer, desgastar, herrumbrar, oxidar — aantasten, aanvreten, bijten, corroderen, doorroesten, inbijten, invreten, korroderen, oxyderen, roesten, uitbijten, uitvreten, vastroesten, verroesten - corroer, corroerse, desgastar, desgastarse, erosionar, erosionarse — bijten, eroderen, uitbijten - desgarrar, destrozar, magullar, mutilar — opsnijden, verscheuren - deteriorar, echar a perder, estropear, macular, manchar — bederven, perverteren, verwennen - rebajar gradualmente, reducir para — wegredeneren - destrozar, quebrar — kinkelen, stukbreken - total (en) - frustrar, hacer polvo — de bodem inslaan, schokken - acibarar, aguar, amargar, arruinar, cagarla, chafallar, chapucear, dañar, echar a perder, embarullar, emponzoñar, estropear, frangollar, joder, joderla, jorobar, maniobrar con torpeza, mullir, pifiar — aanmodderen, aanrommelen, afgaan, bederven, blameren, er een potje van maken, klungelen, klunzen, knoeien, mispeuteren, opschudden, opzetten, prutsen, rommelen, rotzooien, schutteren, stuntelen, verbroddelen, verbrodden, verbruien, vergallen, verhaspelen, verknallen, verknoeien, verknollen, verpesten, verprutsen, versjteren, verstieren, verzieken[Spéc.]
agente nocivo, molestia — hinder[CeQui~]
destrozo, detrimento, mal, mella, menoscabo, perjuicio, quebranto, tajarrazo, tequío — averij, blessure, onheil, schade, verdriet, vreterij - daño, daños, deterioro — beschadiging[Dérivé]
aantasten (v. trans.) • afectar (v. trans.) • averiar (v. trans.) • benadelen (v. trans.) • beschadigen (v. trans.) • blutsen (v. trans.) • breken (v.) • butsen (v.) • causar daño (v. trans.) • causar daño a (v. trans.) • causar daño en (v. trans.) • causar perjuicio a (v. trans.) • dañar (v. trans.) • deuken (v. trans.) • doorbreken (v.) • duperen (v. trans.) • estropear (v. trans.) • hacer daño a (v.) • havenen (v.) • indeuken (v. trans.) • nadeel toebrengen (v. trans.) • ocasionar daño en (v. trans.) • perjudicar a (v. trans.) • romper (v. trans.) • schade berokkenen aan (v. trans.) • schaden (v. trans.) • schade toebrengen (v. trans.) • schenden (v. trans.) • ser nocivo para (v. trans.) • slecht zijn voor (v. trans.)
-