» 

diccionario analógico

allitérateur - aanvragerappelant, demandeur - keuvelaarjacasseur, moulin à paroles, pie bavarde - causeur, praatster, pratercauseur, parleur - dicteur - personne qui parle d'une voix traînante - babbelaar, babbelaarster, babbelkous, kakel, klep, klepzeiker, klessebes, klets, kletser, kletskont, kletskop, kletskous, kletsmajoor, kletsmeier, kletstante, kwebbel, kwek, leuteraar, leuterkous, lulmeier, ratel, rebbel, teut, teutebel, theetante, wauwel, wauwelaarbaragouineur - exclamateur - grogneur - interpellant, ondervraagster, ondervrager, vraagsteller, vragenstellerquestionneur - docentconférencier - zézayeur - mentionneur - kwebbeljacasseur, jacassier - mompelaar, prevelaarmurmureur - commentator, duimzuiger, vertellen, verteller, vertelsterconteur, narrateur - orateur, orator, redenaar, redenaarster, rederijker, referent, retor, spreekster, sprekerdiscoureur, orateur, rhétoricien - bredouilleur - hoogdravend sprekerdéclamateur - recitant, voordrachtskunstenaardiseur - moedertaalsprekerlocuteur natif - stotteraar, stotteraarsterbègue - stentor - presentator in beeldprésentateur - aboyeur - vociférateur - personne qui exprime une opinion - pleureur, pleurnichard - fluisteraarchuchoteur, chuchoteuse - informant, informante, zegsman, zegsvrouwinformateur[Spéc.]

een lezing gevenavoir une conversation, donner un cours/une leçon, faire une conférence - een toespraak houden, kletsen, praten, reppen, spreken, uitsprekendire, parler, verbaliser - overleggen, praten, sprekenbavarder, parler[Dérivé]

box (n.m.) • causeur (n.m.) • kamervoorzitter (n.) • keuvelaar (n.) • loudspeaker (n.) • luidspreker (n.m.) • luidsprekerbox (n.) • orateur (n.m.) • prater (n.m.) • proférateur (n.m.) • speaker (n.m.) • spreker (n.) • taalgebruiker (n.)

-