Contenido de sensagent
- definiciones
- sinónimos
- antónimos
- enciclopedia
investigaciones anteriores en el diccionario :
computado en 0.016s
diccionario analógico
aller, déplacer, être en mouvement, mouvoir — bewegen, doorreizen, gaan, koersen, tijgen, voortbewegen - voyager - voyager — doorreizen, op trektocht gaan, reizen, rondreizen, rondtrekken, toeren, trekken - voyager — doorreizen, reizen, trekken - parcourir, sillonner, traverser — bereizen - move around, travel (en)[Dérivé]
absent - air traveler, air traveller (en) - arrivant — bezoeker, -komer - astronaute, cosmonaute, spationaute — astronaut, astronaute, kosmonaut, kosmonaute, ruimtereiziger, ruimtevaarder, ruimtevaarster - business traveler (en) - porteur — drager, toonder - accompagnateur — begeleider, begeleidster, medereiziger - immigrant — deelnemer - voyageur aérien, voyageur volant - suivant - étranger, étrangère — allochtoon, buitenlander, buitenlandse, medelander - hosteller (en) - messager — aankondiger, bode, boodschapper, boodschapster, koerier, reisboek, reisgids, reisleider - migrant — allochtoon, landverhuizer, medelander, migrant, seizoenarbeider - motard, motocycliste — motorrijder, motorrijdster - bougeur - musher (en) - passager — inzitten, inzittende, motorcoureur, opvarende, passagier, passagiere, reiziger, rijder, schepeling, weggebruiker - piéton — loper, voetganger, voetgangster, wandelaar - draveur — houtvlotter, vlotter - cavalier — motorcoureur, rijder - cycliste — rijder - coureur — hardloper, loper - pannenspons, pannespons, schuurspons - baigneur, nageur, nageuse — bader, zwemmer, zwemster - touriste, vacancier — recreant, toerist, toeriste, vakantieganger - passant - routard - visiteur — bezoeker, dwaalgast, gast, gastspeler, iemand die belt, logé, logeergast, slaper, zwerfgast, zwerfvogel - voyageur, voyageuse — reiziger, reizigster - vagabond — clochard, dakloze, hobo, schooier, tramp, vagant, zwerfkat, zwerver - voyageur, voyageuse — reiziger - itinérant — marskramer, scherts zwerver, zwerver - Marco Polo[Spéc.]
aller, déplacer, être en mouvement, mouvoir — bewegen, doorreizen, gaan, koersen, tijgen, voortbewegen - voyager - voyager — doorreizen, op trektocht gaan, reizen, rondreizen, rondtrekken, toeren, trekken - voyager — doorreizen, reizen, trekken - parcourir, sillonner, traverser — bereizen - move around, travel (en)[Dérivé]
