alarmista, catastrofista — paniekzaaier, paniekzaaister - allegoriser, allegorizer (en) - aanspreker, aanzegger, bidder, doodbidder, lijfbidder, lijkbidder - articulator (en) - affirmer, asserter, asseverator, avower, declarer (en) - avower (en) - locutor, presentador — omroeper - congresista — conferentiedeelnemer - biechtvader - correspondiente, escritor de cartas — brievenboek, correspondent - chismera, chismero, chismosa, chismoso, comadre, copuchento, cotilla, murmurador, murmuradora, parlanchina — babbelaar, babbelaarster, babbelkous, kakel, klep, klepzeiker, klessebes, klets, kletser, kletskont, kletskop, kletskous, kletsmajoor, kletsmeier, kletstante, kwebbel, kwek, leuteraar, leuterkous, lulmeier, nieuwsjager, nieuwtjesjager, ratel, rebbel, roddelaar, roddelaarster, teut, teutebel, theetante, wauwel, wauwelaar - sisser - informador, informante — informant, zegsman - extoller, laudator, lauder (en) - negociador — bemiddelaar, mediateur, middelaar, onderhandelaar, trait d'union, trait-d'union - persuadidor, persuasor — overreder - populariser, popularizer, vulgariser, vulgarizer (en) - presentator - promisee (en) - prometedor - propagandista — propagandist - disseminator, propagator (en) - publicista - quoter (en) - rambler (en) - corresponsal, periodista, repórter, reportera, reportero — berichtgeefster, berichtgever, correspondent, correspondente, korrespondent, korrespondente, reporter, verslaggeefster, verslaggever - fiador — respondent - vocinglero — schreeuwer - remitente — afzender, zender - señalador — seiner - signer (en) - swearer (en) - simpatizante — sympathisant - telépata — telepaat - tartamuda, tartamudo — stamelaar, stamelaarster - waffler (en) - warner (en) - waver (en) - wirer (en) - autor, autora, escritor — auteur, opsteller, schr., schrijfster, schrijver, steller, stelmonteur - conferenciante, hablador, hablante, interlocutor, persona que habla — box, causeur, kamervoorzitter, keuvelaar, loudspeaker, luidspreker, luidsprekerbox, prater, speaker, spreker, taalgebruiker - conferrer (en)[Spéc.]

comunicar, comunicarse — communiceren, in contact komen - comunicar, conseguir, embaucar, engañar, impresionar, pasar, presentar, presentarse, traducir, transmitir — overbrengen - comunicar — communiceren, kommuniceren[Dérivé]

communicator (n.) • comunicador (n.m.) • comunicadora (n.f.) • comunicante (n.)